Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9321

Datum uitspraak2000-09-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/60955
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / frustratie onderzoek. De duur van de bewaring bedraagt ten tijde van de behandeling van de zaak ongeveer 6½ maand. De vreemdeling heeft het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit gefrustreerd door sedert zijn inbewaringstelling twee verschillende personalia op te geven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, onder verwijding naar de uitspraak van de REK, van 21 augustus 1997 (AWB 97/4847 VRWET), de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig is geworden op het moment dat deze langer van kracht was dan zes maanden. Het vorenstaande impliceert echter niet dat de bewaring nog immer rechtmatig is nu er sedert de presentatie van de vreemdeling bij de Surinaamse autoriteiten nagenoeg zes maanden zijn verstreken en uit door verweerder (in schriftelijke vorm) verstrekte informatie is gebleken dat de kans dat de laatstgenoemde autoriteiten alsnog een reisdocument verstrekken, zodanig gering is dat de rechtbank tot het oordeel komt dat - bij afweging van alle daarbij betrokken belangen - de balans ten voordele van eiser dient uit te vallen. Beroep gegrond. Voortduring van de bewaring onrechtmatig.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht j? artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/60955 VRWET inzake : A, zich ook genoemd hebbende: A, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex “Koning Willem II” te Tilburg, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 24 februari 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b Vw in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 25 februari 2000 schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Eiser is vervolgens op 28 februari 2000 in bewaring gesteld op de grond als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a Vw. Eerdere beroepen van eiser, strekkende tot opheffing van de vrijheidsontneming, zijn door deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, bij uitspraken van 21 maart 2000, 18 april 2000 en 7 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 21 augustus 2000 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de bewaring gevorderd alsmede toekenning van een schadevergoeding. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 september 2000. Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H. van Galen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft aangevoerd dat de Surinaamse autoriteiten in zaken als de onderhavige waarbij sprake is van vrijheidsontneming geen reisdocumenten verstrekken. Er moet dan ook worden geconcludeerd dat er geen zicht bestaat op de verwijdering. De bewaring dient dan ook, mede gelet op de omstandigheid dat deze inmiddels bijna zeven maanden duurt, te worden opgeheven. Verweerder heeft – samengevat - aangevoerd dat de Surinaamse autoriteiten naar aanleiding van de presentatie van eiser van 15 maart 2000 ten behoeve van eiser nog geen laissez-passer hebben verstrekt, doch dat deze omstandigheid niet betekent dat er geen zicht op de verwijdering van eiser bestaat. Eiser is zelf verantwoordelijk voor de voortduring van de bewaring omdat hij het onderzoek heeft gefrustreerd door twee verschillende personalia op te geven. De bewaring dient op grond van het vorenstaande niet te worden opgeheven. De rechtbank overweegt als volgt. Onderhavig beroep is niet het eerste beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of voortduring van die maatregel gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrijheidsontnemende maatregel meer dan zes maanden duurt. Gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 21 augustus 1997, (AWB 97/4847 VRWET), zal na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld, bij voortdurend zicht op uitzetting, in het algemeen zwaarder gaan wegen dan het belang van verweerder om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Overschrijding van de duur van zes maanden is volgens de uitspraak van de REK onder andere mogelijk indien, bij voortdurend zicht op uitzetting, de vreemdeling weigert mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is nu eiser twee verschillende personalia, namelijk A en A, heeft opgegeven. Daardoor heeft eiser het onderzoek door de Surinaamse autoriteiten bemoeilijkt. De vertraging in dat onderzoek dient dan ook voor rekening en risico van eiser te komen. Het vorenstaande impliceert echter niet dat voortduring van de bewaring ook thans nog rechtmatig is te achten. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt. Uit de door verweerder verstrekte gegevens met betrekking tot de afgifte van reisdocumenten blijkt dat – zoals ook door de rechtbank in de vorige uitspraak van 7 augustus 2000 is overwogen - de Surinaamse autoriteiten, indien zij overgaan tot de verstrekking van een laissez-passer, dit gemiddeld ruim binnen een redelijke termijn van zes maanden doen. De rechtbank stelt vast dat sedert de presentatie van eiser (15 maart 2000) nagenoeg zes maanden zijn verstreken. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de kans dat de Surinaamse autoriteiten alsnog een laissez-passer zullen verstrekken dermate klein is dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de balans ten voordele van eiser dient uit te vallen. Uit het vorenstaande volgt dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen, ingaande 12 september 2000. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden te worden opgeheven. Nu voortduring van de bewaring vanaf 12 september 2000 niet langer gerechtvaardigd wordt geacht en de opheffing van de bewaring dan ook met ingang van die datum is gelast, is er geen aanleiding een vergoeding als bedoeld in artikel 34j Vw toe te kennen. Gelet op het bovenstaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ? 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw ingaande 12 september 2000 wordt opgeheven; - wijst het verzoek om schadevergoeding af; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ? 1.420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 12 september 2000, in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier. afschrift verzonden op: Conc.: FS/LV Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak, en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.